Inleiding dossier Robert Walser

Inge Arteels inleiding bij het dossier over Robert Walser in yang 1999 nr. 2

 

Verdwijningsmuur

 

Een keur aan literatoren en literatuurkenners, gaande van Elias Canetti tot Susan Sontag, heeft hem in de loop van de voorbije decennia bijgezet in de rij van de grote Europese modernisten. Toch wordt bij de naam Robert Walser (1878-1956) niet meteen aan een ‘literair zwaargewicht’ gedacht. Want hoe kun je die meester van het kleine, van het nietige en voorlopige, die niet alleen zijn teksten schreef alsof ze op het punt stonden te verdwijnen maar ook als het ware zijn eigen existentie heeft uitgewist, een zwaargewicht noemen? Neen, de verdwijningskunstenaar Walser is een lichtgewicht, maar in deze gewichtsklasse dan wel de ongeëvenaarde kampioen.

Nog tijdens zijn leven dwong Walsers werk de bewondering af van illustere tijdgenoten als Robert Musil en Walter Benjamin. Maar een populair auteur was hij niet. Zijn boeken – Fritz Kochers Aufsätze (1904), Geschwister Tanner (1907), Der Gehülfe (1908) en Jakob von Gunten (1909) – maar vooral zijn ontelbare prozastukjes, ‘dramoletten’, verhalen en gedichten, waarvan tot 1920 een niet onaardig aantal eerst in tijdschriften en later in bundels verscheen, werden doorgaans te gemaniëreerd en te koket bevonden. Vanaf ongeveer 1925 kreeg hij nauwelijks nog iets gepubliceerd. Na zijn dood werden 526 ‘microgrammen’ ontdekt, teksten geschreven in potlood, in een met het blote oog onleesbaar miniatuurschrift, samen goed voor nog eens drie dikke boekdelen. Toen in 1972 de ontcijferde teksten verschenen van twee samenhangende complexen uit de ‘microgrammen’, de Felix-Szenen en de Räuber- Roman, waren de critici het er al gauw over eens dat Walsers kunst in deze geschriften, en dan met name in de Räuber (geschreven in 1925), haar hoogtepunt had bereikt.

Opvallend aan de Walserreceptie, die parallel met de ontcijfering van de ‘microgrammen’ op gang kwam, was haar voorliefde voor mystificatie van de biografische gegevens van de auteur en haar rechtlijnige verband tussen zijn schrijfsels en zijn biografie, tussen bijvoorbeeld zijn lange tijd verkeerdelijk als ‘geheimschrift’ bestempelde miniatuurschrift en zijn, misschien ook wel verkeerdelijk, als zwakzinnigheid bestempelde geestelijke gezondheidstoestand. En, toegegeven, niets nodigt meer uit tot mystificatie dan de biografie van een verdwijningskunstenaar: Walser de rusteloze zwerver, die wel vijftig keer verhuist, Walser met zijn twaalf stielen en dertien ongelukken, die nauwelijks een leven boven de armoedegrens toelaten, Walser de vereenzaamde, die geen relaties of vriendschappen aanknoopt maar wel jarenlang correspondeert met een vrouw die hij nooit ontmoet, Walser de gepassioneerde wandelaar die zonder problemen dagtrips van vijftig kilometer en meer onderneemt, Walser de onopvallende, de zichzelf uitwissende, die, uitgenodigd om voor te lezen uit eigen werk, zich ziek meldt, toch plaats neemt tussen het publiek op de eerste rij en iemand anders uit zijn werk hoort voorlezen… en niemand die hem herkent. En tot slot Walser de psychiatrische patiënt, die de laatste 25 jaar van zijn leven in een instelling doorbrengt en geen letter meer op papier zet.

Enkele essays in dit yang-dossier getuigen zeer wel van de fascinatie die Walsers leven uitoefent. Maar tegelijk zijn William Gass, Jürg Laederach en Lucas Hüsgen zich maar al te goed bewust van de goocheltrucs die deze auteur met zijn lezers uithaalt. Temidden van Walsers taallabyrinten laten zij Walsers biografie al gauw voor wat ze is en beginnen ze aan een gepassioneerde zoektocht naar de vele gedaanten van de tekstuele auteur, die zijn Draad van Ariadne telkens opnieuw doorknipt. ‘Vergeet Robert Walser – om zijn werk Robert Walser te laten lijken. Het is duister genoeg’ (Hüsgen). De vele intertekstuele draden die Walser in de Räuber-Roman tot een streng geordend kluwen samenknoopt vormen het onderwerp van de speurtocht van Rein Bloem, die in zijn close reading van enkele romanpagina’s Walsers literaire vakmanschap voor het voetlicht haalt. De bijdrage van Henri Bloemen betoogt dat Walsers uitspraak dat hij het niet zo op de filosofie had begrepen niet betekent dat zijn werk als onfilosofisch geklasseerd kan worden. Aan de hand van een lezing van het ‘dramolet’ Schneewittchen haalt Bloemen het ongemeen rijke filosofische potentieel uit Walsers teksten naar boven en toont hij hun literair-historische waarde aan.

Een selectie uit Walsers poëzie, een omvangrijk maar tot nu toe door de receptie verwaarloosd luik van zijn oeuvre, verschijnt hier, vertaald en ingeleid door Paul Koopman, voor het eerst in het Nederlands. En tot slot geven we het woord aan Elfriede Jelinek. Zij kreeg op de voorbije Salzburger Festspiele de ruimte om een literair programma samen te stellen met teksten van auteurs die haar na aan het hart liggen. In het hier afgedrukte essay legt zij uit waarom haar keuze op Robert Walser en enkele met hem verwante auteurs viel. Jelinek schreef voor de Festspiele ook het ‘dramolet’ er nicht als er (zu, mit Robert Walser) waarin zij Walsers verhaal Der Spaziergang verwerkte (zie ook Deus ex Machina nr.87). 

*