Harder lopen

Notities over het Vlaams literair systeem, in de marge van het debat over de bloemlezing Hotel New Flandres (Poëziecentrum, 2008, samenstelling Dirk van Bastelaere, Erwin Jans, Patrick Peeters). Tekst van Geert Buelens uit nY #1, mei 2009.


1 Drie is vier

Hoezeer ook de intellectuele Vlaming veelal geboren wordt met een
cultureel minderwaardigheidscomplex bleek in vele toonaarden toen Ton
Anbeek in 1990 zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen
1885 en 1985
dacht te kunnen laten verschijnen zonder daarin de Vlaamse
literatuur te behandelen. Boos dat de Vlamingen waren! Alsof Anbeek
hen eigenhandig terug naar 1585 wilde schoppen. Alsof de vele decennia
van cultuurintegratiepogingen, die nog maar tien jaar eerder door het
Taalunieverdrag waren bekrachtigd, door de Leidse hoogleraar hooghartig
van tafel werden geblazen. En dat terwijl de auteur er in zijn ‘Vooraf’
juist alles aan had gedaan om vooral niet hooghartig over te komen. Door
de Vlaamse en ‘Hollandse’ literatuur expliciet als ‘aparte grootheden’ te
benoemen, hoopte hij de realiteit recht te doen en niet toe te geven aan ‘de
Hollandse arrogantie’ en het ‘imperialisme’ die de Nederlandse omgang
met de Zuiderbuur maar al te vaak kenmerkten, zo betoogde hij. Hoezeer
ook Anbeek niettemin vastzat in dat Hollandse centrumdenken mag
blijken uit een van de nochtans alleen maar goedbedoelde argumenten
die hij aanhaalt om zijn – wat mij betreft volstrekt verdedigbare – keuze
te legitimeren: ‘Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de
Vlaamse, en de Vlaamse voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers.’
Terwijl er natuurlijk gewoon vier literaturen zijn: de Nederlandse, de
Vlaamse, de Vlaamse voor zover bekend in Nederland en de Nederlandse voor zover die doordringt tot in Vlaanderen.

2 Luc Gruwie

Een anekdote is geen argument, maar vaak heeft ze wel symptoomwaarde.
Toen het Vlaamse Fonds voor de Letteren afgelopen winter
Luuk Gruwez het Gedichtendagessay liet schrijven en hem daarmee op
Vlaams-Nederlandse voorleestournee stuurde, was de reactie van een van
mijn overigens zeer belezen Utrechtse collega’s: ‘Luc Gruwie?’ (Dezelfde
neerlandicus heeft het een jaar nadat Paul Bogaert zijn essay in Utrecht
kwam toelichten nog altijd over ‘Paul Bogaers’. Ook de onomastiek blijkt
systeemgevoelig.)

3 Eén systeem. En dan toch weer niet helemaal

Natuurlijk bestaat er ook een systeem waarin de Vlaamse en Nederlandse
poëzie samen functioneren. Datgene, met name, waarin de VSB-, Campert-,
Buddingh’-, Pernath- en Van der Hoogt-prijs worden uitgereikt en
de Prijs der Nederlandse Letterkunde. Of het gebied dat het onderwerp
vormt van websites als De Contrabas, Literatuurplein of De Papieren
Man. Of van grote overzichtsbloemlezingen als die van Van Vriesland,
Warren, Komrij of Breukers. Tegelijkertijd laat bijvoorbeeld die Komrijbloemlezing
goed zien hoe onderling verschillend de poëziecircuits en
-gewoonten in Noord en Zuid vaak zijn. Algemeen bekend is dat Komrij de
experimentele tradities vrijwel systematisch negeerde dan wel erg karig
bedeelde. Dat hij daarmee verhoudingsgewijs veel meer Vlaamse dan
Nederlandse dichters uitsloot, blijkt uit de lange lijst door Komrij niet
opgenomen auteurs die wel in Hotel New Flandres staan en die een min
of meer prominente rol vervullen in overzichtswerken over de Vlaamse
poëzie als Barbaar in mijn mond, Opener dan dicht is toe en Van Ostaijen
tot heden. Tot het centrum van de Vlaamse canon horen ze niet noodzakelijk,
maar dichters als Michel Bartosik, Albert Bontridder, Jan van der
Hoeven, Ben Klein, Marcel Obiak en Annie Reniers zijn representatiever
voor de Vlaamse poëzie dan de eveneens bij Komrij afwezig gebleven
Nederlandse dichters Hans Clavin, Herman Damen of Robert Joseph. En
op een andere manier veelbetekenend: Komrij mag dan al uitvoerig het
Poëziecentrum danken voor het aan de bloemlezer ter beschikking stellen
van hun ruime collectie, de uitgeverij van dat Centrum is bij uitstek op het Vlaamse systeem gericht. Met uitzondering van een deel over Vinkenoog
zijn alle ginds verschenen oeuvrebloemlezingen gewijd aan Vlaamse dichters.
Gezelle, Van de Woestijne, Van Ostaijen, Claus, Snoek en Pernath
behoren ook tot de Nederlandse canon en sommigen onder hen worden
uitgegeven door prominente Amsterdamse uitgevers, maar toch blijkt het
Vlaamse systeem behoefte te hebben aan deze home made bloemlezingen.
Voor het prijzencircuit geldt iets soortgelijks. Los van Nationale/Staatsprijzen
(P.C. Hooft- en Vlaamse Cultuurprijs) staan de grote poëzieprijzen
in Nederland ook altijd open voor Vlamingen, maar Nederlanders komen
niet in aanmerking voor, bijvoorbeeld, de Herman de Coninck-prijs. Het
ene systeem blijkt er bij nader inzien toch weer twee te zijn.

4 De ene periferie is de andere niet

De Vlaamse literatuur bevindt zich in de periferie van de Nederlandse.
Mede daarom streeft ze naar een eigen autonome status en ontwikkelt ze
literaire prijzen, een eigen Fonds voor de Letteren en een eigen uitgeefcircuit
(waarin dan boeken als HNF verschijnen). Hetzelfde kan worden
gezegd van gebieden die in Nederland buiten de Randstad vallen. Zeker
als het in het dialect gebeurt, maar ook in andere gevallen wil wat zich
in Groningen, Nijmegen, Maastricht of Middelburg op literair gebied
afspeelt wel eens buiten het Randstedelijke blikveld vallen. Vandaar dat
er aparte Brabantse en Gelderse literaire prijzen bestaan en regionale
subsidievormen. Toch is de Vlaamse perifere positie anders dan de
Zeeuwse of Achterhoekse. Zowel wat het onderwijs als de media betreft
– twee factoren die in hoge mate het autonome karakter van natiestaten
bepalen (Anderson) – horen de buitenrandstedelijke gebieden wel degelijk
bij Nederland. Kinderen maken (nu ja: maakten) er kennis met dezelfde
literaire traditie als hun generatiegenoten in Amsterdam. Literatuurliefhebbers
lezen er dezelfde boekenbijlagen van NRC, Trouw of de Volkskrant
en vinden in de lokale AKO of Selexyzboekhandel een vergelijkbaar aanbod.
Op gelijkaardige wijze lezen Vlaamse kinderen Vlaamse leerboeken
en circuleren er vanaf Wuustwezel boekenbijlagen van De Standaard,
De Morgen en Knack.

5 Kwantiteit, kwaliteit, particulariteit

In zijn recensie van HNF betoogde Hans Vandevoorde dat al wie ‘onkundig
was om tegelijk Vlaanderen en Nederland te bestuderen’ maar al
te gretig beweert dat Vlaanderen en Nederland verschillende literaire
systemen zouden hebben. Samen met zijn Gentse collega Christophe
Verbruggen heeft Vandevoorde geprobeerd die these te ontkrachten door te beklemtonen hoezeer beide literaturen rond de vorige eeuwwisseling
vervlochten waren. Opmerkelijk is dat de auteurs al meteen aan het begin
van hun opstel aangeven geen kwantitatieve criteria te willen hanteren.
Ook al publiceerde slechts zes procent van de Vlaamse dichters in de periode
1811–1920 in Nederland, dan nog maakt de Vlaamse literatuur voor
de Gentse onderzoekers als ‘subveld’ integraal deel uit van de Nederlandse.
De ‘kwalitatieve’ Vlaamse auteurs publiceerden immers in het Noorden,
de anderen wierpen zich op zichzelf terug omdat ze bang waren voor het
protestantse Noorden of omdat ze gefrustreerd waren door de receptie
van hun werk in Nederland. Die psychologische verklaringen mogen dan
al kloppen (al kun je je natuurlijk afvragen hoe Vandevoorde en Verbruggen
dit hebben kunnen controleren voor die 94% die niet in Nederland
werd uitgegeven), heel sterk lijkt dit argument me niet te zijn. Tellen
bangeriken en gefrustreerden niet mee in de literatuur? Als die overgrote
meerderheid zich niet tot Nederland richtte, houdt ze dan niet op deel
van dat subveld te zijn en vormt ze, bijgevolg, dan niet eenvoudigweg een
‘Vlaams veld’? Tegelijk dreigen de onderzoekers het slachtoffer te worden
van een cirkelredenering: wie het in Nederland wilde maken en dat ook
deed, is een Groot Vlaams schrijver. Wie dat niet deed, is gefrustreerd
of mislukt. Zo bevestigen ze de almacht van het Nederlandse literaire
centrum en ontnemen ze elke legitimiteit aan wie daar vanuit Vlaanderen
andere, alternatieve, particuliere normen tegenover zou willen stellen.
Het lijkt wel alsof Vandevoorde en Verbruggen dat aparte Vlaamse literaire
systeem maar al te goed zien, maar dat ze er zich voor schamen.

6 Kosmopolitisme vs. Particularisme

Vandevoorde en Verbruggen suggereren dat je de literatuurgeschiedenis
zou kunnen herschrijven ‘als golfbewegingen van toenadering en verwijdering’
tussen Vlamingen en Nederlanders. In zijn HNF-recensie voegde
Vandevoorde hieraan toe: ‘Die golven blijken parallel te lopen met periodes
waarin Vlaamse schrijvers zich kosmopolitisch of particularistisch
opstellen. Protagonisten blijken meestal evenwichtiger met die spanning
om te gaan dan figuranten. Toch bekeren vroegere kosmopolieten zich
op een bepaald moment steeds weer tot de Vlaamse grond, wanneer ze
daar ofwel voordeel bij blijken te hebben ofwel ontgoocheld geraken in de
respons op hun werk in Nederland.’ Enkel de niet-gefrustreerden slagen
er dus blijkbaar in om kosmopoliet te blijven. De anderen zijn gedoemd
te verworden tot provincialen of nog erger. Oog hebben voor wat zich
in Nederland afspeelt, mag dan al tot aanbeveling strekken, het lijkt
me nogal kort door de bocht om Groot-Nederlandisme gelijk te stellen
aan kosmopolitisme, en aandacht voor de eigenheid van het Vlaamse literaire systeem aan particularisme. Bij mijn weten publiceert Dirk van Bastelaere nog altijd bij Atlas in Amsterdam, schrijft hij niet in het
Oost-Vlaams en is zijn referentiekader nog altijd internationaler (Ashbery,
Badiou, Groys) dan dat van de gemiddelde orangist. Uit zijn kritische
praktijk en VSB-jurylidmaatschap blijkt evenmin dat hij de Nederlandse
ontwikkelingen zou negeren. Een soortgelijk verhaal zou voor het proza
verteld kunnen worden over Tom Lanoye, evenzeer kop van jut voor Vandevoorde.
Lanoye, die het wel eens waagt om ‘Vlaams’ te gebruiken in zijn
boeken, zou een antikosmopolitische particularist zijn, hoewel hij de helft
van het jaar in Kaapstad woont, nog altijd geregeld in Nederland optreedt,
een column heeft in NRC, met overtuiging de zeer Nederlandse Gouden
Ganzenveer in ontvangst nam en, als kleine ondernemer, wel gek zou zijn
om Nederland als wingewest op te geven. Wat is dan het probleem?

Misschien vond Vandevoordes uithaal zijn oorsprong in deze, duidelijk
meest geslaagde poging tot provocatie van de samenstellers van HNF:
‘Voor het Vlaamse poëtische systeem is Nederland een buitenland, net
zoals Frankrijk, Amerika of India dat zijn.’ Vooral die laatste toevoeging
heeft iets grotesks. Er is een tijd geweest dat Tagore invloed uitoefende op
de Laaglandse Letteren, maar voorts ben ik toch geneigd te opperen dat
Nederland meer dichters heeft voortgebracht die in Vlaanderen gelezen
en nagevolgd zijn dan India. Mogelijk was deze frase een zoveelste poging
van mede-inleider Van Bastelaere om Benno Barnard terug te pakken
omdat die in 1987 (sic) in de inleiding van Twist met ons de Nederlander
Nijhoff van groter belang had genoemd voor de Vlaamse dichters Van
Bastelaere, Spinoy, Dewulf en Ducal dan eender welke Vlaamse collega.
Een misschien begrijpelijke gramschap, die uiteraard niet wegneemt
dat Nederlandse dichters veel meer dan een toevallige stempel hebben
gedrukt op de Vlaamse poëzie. Zo waren Gorter en Reddingius van groot
belang voor de jonge Van Ostaijen, Leopold was dat voor Gilliams, Pierre
Kemp en Lucebert voor Adriaan de Roover, Kopland en Vroman voor
Herman de Coninck, en Hans Faverey voor… Van Bastelaere. Maar voor
al deze auteurs gold dat ze in niet mindere mate beïnvloed werden door
anderstalige dichters (Whitman, Cendrars, Trakl, Patten, Ashbery).
Een in deze context minstens even intrigerende vraag lijkt me of de Vlaamse poëzie in zijn algemeenheid (en dus: als systeem) kosmopolitischer
genoemd kan worden dan de Nederlandse. Op het eerste gezicht zijn
daar wel aanwijzingen voor. Toen ik meer dan tien jaar geleden voor het
eerst in Utrecht een lezing gaf over mijn poëzieopvattingen, kwam iemand
me nadien vragen hoe het toch kwam dat ‘die Vlamingen’ (hij noemde
Van Ostaijen, Claus, Hertmans…) zo internationaal georiënteerd waren
en ze zich in hun poëticale zoektochten zo vanzelfsprekend lieten en laten
inspireren door buitenlandse, anderstalige dichters. De vraag verraste me toen, maar geconfronteerd met menig staaltje van Hollandse neerlandistische
monomanie heb ik er nadien nog vaak aan moeten terugdenken.
Natuurlijk speelt de poëzie in Nederland zich niet een taalkundig vacuüm
af. Niet de minste dichters (Marsman, Nijhoff, Lucebert, Duinker, Michel,
Jansma…) bepaalden hun positie ten opzichte van buitenlandse collega’s
als Stramm, Eliot, Valéry, Arp, Pessoa en Strand. Maar in een systeem
als het Nederlandse – waarin de neerlandistiek lange tijd zo bepalend is
geweest en studenten niet automatisch worden ingewijd in internationale
theorievorming noch anderstalige literatuur – heeft het er vaak inderdaad
toch wel de schijn van dat de landsgrenzen meteen ook de grenzen van
het poëticale paradigma aangeven. (Zie hierover ook mijn ‘Van op de
hoge brug’, naar aanleiding van Redbad Fokkema’s Nederlandse poëziegeschiedenis.)
In zo’n systeem duiken ook de Vlamingen veelal op als
Fremdkörper – een bewijs te meer dat ook voor de meeste Nederlanders
het Vlaamse systeem iets aparts is.

Een cliché dat in dit verband allicht wel enige waarheid bevat, wil dat
de Vlaamse literatuur internationaler georiënteerd is dan de Nederlandse
aangezien ze ontstaat op het breukvlak van de ‘Latijnse’ en ‘Germaanse’
cultuur en ze zich van die positie goed bewust is. De manier waarop het
Vlaamse universitaire onderwijs gestructureerd is (je bestudeert altijd
twee talen en hun literatuur, krijgt vergelijkende literatuurwetenschap en
een forse brok filosofie en literatuurtheorie) zorgt vaker dan in Nederland
voor breed georiënteerde studenten die na hun studies hun stempel drukken
op zowel de literatuur als de kritiek. De particularist blijkt zo alsnog
een kosmopoliet te kunnen zijn.

7 Engagement, politiek, geschiedenis

In zijn onlangs verschenen De revanche van de roman betoogt Thomas
Vaessens dat de Nederlandse roman niet tot 9/11 heeft gewacht om
opnieuw geëngageerd te zijn en afstand te nemen van de deconstructie
van alle waarden die het postmodernisme kenmerkten. Vervolgens
analyseert hij als bewijsplaatsen onder meer Frans Kellendonk en Joost
Zwagerman en de recente werken van Arnon Grunberg en Charlotte
Mutsaers. In de vele romandiscussies die Vaessens reconstrueert, komen
Vlaamse auteurs niet of nauwelijks voor. Dat is helemaal niet zo vreemd,
want zijn verhaal lijkt me op de Vlaamse literatuur simpelweg niet van
toepassing. Naast experimenteel maatschappijkritisch werk van onder
meer Daniël Robberechts, Pol Hoste en Joris Note verscheen in de door
Vaessens besproken periode onder meer Het verdriet van België (1983)
van Hugo Claus, het door vroeg ecobewustzijn gekenmerkte Tussen tuin
en wereld
van Paul de Wispelaere (1979), het vierluik Het beleg van Laken van Walter Van den Broeck (1985–1992), de Monstertrilogie van Tom
Lanoye (1997–2002), verschillende, uitgesproken geëngageerde romans
van Monika Van Paemel, Open gelijk een mond van Jeroen Olyslaegers
over de mediatisering van de Dutroux-affaire (1999), de uit Barakstadbakstenen
opgetrokken vierde-wereldboeken van J.M.H. Berckmans,
O Heer, waar zijn uw zijstraten? van Kamiel Vanhole over nationalisme en
migratie (2002) en de romans van Koen Peeters waarin belgitude, kolonialisme
en de Europese gedachte een centrale plaats innemen (1988–2007).
Vrijwel allemaal boeken die omwille van vormtechnische kenmerken
(vermenging van hoge en lage registers, pastiche, eclecticisme, een niet te
stuiten intertekstualiteit) postmodern zijn genoemd, maar die tegelijkertijd
uitgesproken maatschappijbetrokken waren en ambieerden om als
roman een interventie te zijn in kwesties die de (Belgische) samenleving
bezighielden. Uiteraard zijn er de afgelopen jaren ook in Vlaanderen solipsistische
palimpsesten verschenen, maar engagement heeft er nooit in een
kwaad daglicht gestaan. Mij is geen enkel decennium bekend waarin de
Vlaamse schrijver zich niet heeft opgeworpen als publieke intellectueel.

De Vlaamse literatuur is altijd een politieke literatuur geweest – eerst
omwille van haar rol in de Vlaamse Beweging, later door haar doorlopende
bezinning op de Vlaamse, c.q. Belgische identiteit. Dat veel van de
hier vermelde boeken ook in hoge mate autobiografisch zijn, doet aan dat
punt niets af. Zoals Hugo Brems in zijn literatuurgeschiedenis stelt: ‘De
focus op België en vooral op Vlaanderen kan men zien als een (…) manier
om literatuur en wereld weer nauwer bij elkaar te laten aansluiten. Het is
in die zin ook ten volle proza tussen ik en wereld.’ Juist de verwevenheid
van het persoonlijke en het bovenpersoonlijke (nationale, historische)
vormt een van de basiskenmerken van veel gecanoniseerde Vlaamse
romans. Wie iets over de Vlaams-Nederlandse literaire verhoudingen wil zeggen dat verder gaat dan, alles welbeschouwd, nevenkwesties als het
uitgeverijwezen en wie lid is van welke Vereniging van Letterkundigen,
moet bij de bespreking van de romans, essays en gedichten de verschillende
politieke geschiedenissen van Vlaanderen/België en Nederland
structureel verdisconteren.

8 De ene periferie is de andere niet (bis)

In het licht van de wereldliteratuur zijn zowel de Vlaamse als de Nederlandse
‘kleine literaturen’. In de specifieke betekenis die Franz Kafka
aan het begrip gaf (in zijn dagboekaantekeningen vanaf 25 december
1911) zijn ze dat echter op een verschillende en in de context van mijn
betoog revelerende manier. Kafka benadrukte hoezeer een kleine literatuur
bepaald wordt door ‘Streit’ (vaak op leven en dood), ‘Schulen’ en tijdschriften en hoe de populariteit van de plaatselijke productie samenhangt
met politiek en een buitengewoon geloof in het belang van literatuur.
De disproportionele poëticale levendigheid die de Vlaamse poëzie
vaak kenmerkt (het expressionismedebat na WOI, het jongerendebat na
WOII, de discussies over het nieuw-realisme in de vroege jaren zeventig en
over het postmodernisme in de late jaren tachtig en vroege jaren negentig,
het debat naar aanleiding van HNF…) ontbreekt veelal in Nederland
omdat daar veel minder op het spel staat. Niet dat iedereen het er met
elkaar eens is. De twist overstijgt er echter zelden het autonome gebied
van de literatuur. Poëticale discussies in Vlaanderen gaan niet alleen over
smaak en stijl, maar vrijwel altijd ook over moraal, politiek en identiteit.
De Nederlandse literatuur neemt zelfbewust zichzelf als norm. De overbewuste
Vlaamse literatuur is sinds haar ontstaan in een zowel uitputtend
als energiegenererend gevecht verwikkeld met haar eigen kleinheid en de
grootheid van de belendende Franse en Nederlandse literaturen. Als de
Vlaamse literatuur dus al kosmopolitischer is, dan heeft dat misschien wel
vooral daarmee te maken: wie met achterstand aan de race begint, moet
harder lopen. Externe impulsen komen daarbij zeer van pas.

9 Een laatste symptoom

De verschijning van HNF was een evenement in Vlaanderen. Het boek
werd gepresenteerd op de Poëziedag van de Antwerpse boekenbeurs en
mocht al meteen in de eerste weken na publicatie rekenen op veel aandacht
in de grote kranten en tijdschriften, polemiek, gescheld en Passa
Porta-debat incluis. Ook in de Vlaamse boekhandel kreeg de bloemlezing
een prominente plaats. Wat een contrast met Nederland. In de blogosfeer
(met name op de al vermelde Contrabas) was er commotie, maar in de
door mij bezochte boekhandels in Amsterdam en Utrecht was het boek
nauwelijks of niet te vinden en geen enkele belangrijke landelijke krant
of weekblad plaatste een recensie. I rest my case. –