‘…dat dit alles waar is’

Over De nacht der Girondijnen, een novelle van de Nederlandse hoogleraar geschiedenis Jacques Presser (1899-1970). Review essay uit freespace Nieuwzuid#27 (2007).

De novelle De nacht der Girondijnen is het enige literaire werk van betekenis van de bekende Nederlandse hoogleraar geschiedenis Jacques Presser (1899-1970).

Presser was een geboren en getogen Amsterdammer, afkomstig uit een bescheiden maar progressief (‘geassimileerd’ en nadrukkelijk socialistisch geëngageerd) joods gezin. Zijn studie Nederlands, geschiedenis, kunstgeschiedenis en ‘staatsinrichting’ aan de (toen nog Gemeentelijke) Universiteit van Amsterdam werd in 1926 afgerond met een promotie cum laude. Nog in datzelfde jaar werd Presser leraar geschiedenis aan het Vossiusgymnasium, dat nog maar pas was opgericht maar al gauw hoog aangeschreven zou staan. Mede op aanstichten van Jan Romein hernam Presser echter al gauw zijn wetenschappelijke activiteiten. Die zette hij ook na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog met grote inzet voort, al zouden de meeste resultaten van zijn werk in deze jaren pas na de oorlog gepubliceerd kunnen worden.

Als gevolg van de steeds strenger wordende anti-joodse maatregelen verloor Presser al aan het eind van het eerste bezettingsjaar zijn baan. Nadat hij noodgedwongen enige tijd als zelfstandig onderzoeker en publicist had gewerkt, werd hij een klein jaar later leraar geschiedenis aan het Joods Lyceum, de gettoschool die door de bezetter was opgericht en die werd gedoogd tot ongeveer het hele Nederlandse jodendom was opgepakt en gedeporteerd, voor zover het inmiddels niet was ondergedoken. In het begin van 1943 werd Pressers vrouw, die eveneens joods was, gearresteerd en als ‘strafgeval’ naar het beruchte polizeiliches Durchgangslager Westerbork gestuurd. Van daaruitwerd ze al enkele dagen later gedeporteerd naar Sobibor, waar ze (als een van de meer dan 200.000 slachtoffers van dat Poolse vernietigingskamp) vermoedelijk meteen werd vermoord. Presser zelf dook enkele weken later onder in Gelderland, waar hij op verschillende adressen zou verblijven en zo de oorlog wist te overleven.

Na de bevrijding bouwde Presser een wetenschappelijke carrière uit aan zijn eigen universiteit, waar hij al gauw docent en later hoogleraar werd. In 1959 volgde hij Romein op als hoogleraar Nieuwe Geschiedenis. Op dat moment was hij al bijna tien jaar bezig met het grote project dat zijn naoorlogse wetenschappelijke loopbaan zou beheersen. Begin 1950 was Presser door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, het huidige NIOD) immers belast met het schrijven van een geschiedenis van de jodenvervolging in Nederland, een opdracht die in 1965 zou resulteren in zijn tweedelige magnum opus: Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom. Het boek maakte een diepe indruk in de toenmalige Nederlandse samenleving, en gaf ook aanleiding tot een felle discussie over de manier waarop dit hoofdstuk uit de Nederlandse geschiedenis geschreven diende te worden. Presser zag de geschiedschrijver als een ‘bewogen herbelever’, en die visie riep onder vakgenoten duidelijk de nodige weerstand op.

Het is een levensloop die zoals zal blijken kort geschetst dient te worden om zinvol iets over De nacht der Girondijnen te kunnen zeggen. Het boekje werd geschreven tussen Pressers onderzoek voor het RIOD door, in een schrijfproces dat een therapeutische functie schijnt te hebben vervuld. Het onderzoek voor Ondergang bleek Presser volgens getuigenissen sterk aan te grijpen, en bovendien bleek (we komen er meteen op terug) het schrijven van zijn studie niet op gang te willen komen. De trigger tot het schrijven van De nacht der Girondijnen was een prijsvraag voor een novelle. Presser nam deel en won de prijs, waarna de tekst, vooralsnog anoniem, in 1957 als Boekenweekgeschenk verscheen. De novelle is dus precies een halve eeuw geleden voor het eerst gepubliceerd. Uitgeverij Meulenhoff heeft die verjaardag aangegrepen om voor een nieuwe (en zeer verzorgde) uitgave te zorgen, waarmee De nacht der Girondijnen aan zijn tiende druk toekomt.

Tien drukken in een halve eeuw tijd, waarvan de recentste nog dit jaar – het zegt iets over de receptiegeschiedenis van De nacht der Girondijnen. Doordat het boekje als Boekenweekgeschenk verscheen, werd het meteen ‘in een oplage van enkele honderdduizenden’ (Kristel 1998: 235) verspreid. Het werd over het algemeen vrij gunstig onthaald, wat moet worden gekaderd in een context van heroplevende belangstelling voor de oorlog en met name de jodenvervolging, na jaren van ‘collectieve verdringing’.

Tekenend voor het nieuwe klimaat is dat De nacht der Girondijnen ook werd bekroond met de Van der Hoogtprijs, die wordt uitgereikt door de altijd zeer bedaagde Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De belangstelling voor de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog zou in de daarop volgende jaren trouwens alleen maar groter worden, met als katalysator onder meer het Eichmann-proces aan het begin van de jaren 1960. Het verklaart waarom het acht jaar na De nacht der Girondijnen verschenen Ondergang, tot Pressers verrassing overigens, een groot verkoopssucces kon worden. (Zie hierover Kristel 1998: 246f)

De nacht der Girondijnen bleef echter ook nadien een ruime verspreiding kennen. Dat heeft er in de eerste plaats mee te maken dat de titel vanwege het onderwerp ononderbroken prominent op leeslijsten figureert en dat hij (allicht mede vanwege de geringe omvang van de eraan verbonden tekst) nog steeds erg populair blijkt bij scholieren. Bovendien wordt De nacht der Girondijnen vaak in één adem genoemd met andere joodse herinneringsliteratuur en egodocumenten, wat hem verankert in een universum (een equivalentieketting) van overbekende en minder bekende namen als Anne Frank, Marga Minco, Etty Hillesum, Philip Mechanicus en
G.L. Durlacher.

Hiermee is meteen aangegeven dat de reputatie van De nacht der Girondijnen niet in de eerste plaats gevestigd is op wat ouderwets ‘zuiver literaire maatstaven’ heet. Bij alle waardering ervoor is in de voorbije halve eeuw trouwens maar zelden een prominente literaire status voor de novelle geclaimd, vaak zelfs integendeel. Zo wijst de toch onmiskenbaar sympathiserende Primo Levi er in zijn in 1976 oorspronkelijk voor de Italiaanse vertaling geschreven nawoord op dat het verhaal ‘ongelijk geschreven’ (p. 91) is. De nacht der Girondijnen is, kortom, geen piek der wereldliteratuur. Herlezen in het licht van kwesties als symbolisering, trauma en identiteit blijkt het niettemin om een bijzonder intrigerende tekst te gaan.

Autobiografie en geschiedenis

Presser heeft in De nacht der Girondijnen op nauwelijks verhulde wijze een aantal autobiografische elementen verwerkt. Zo is de hoofdfiguur, een Portugese jood, volgens Pressers eigen verklaringen gemodelleerd naar ‘een joodse jongeman, een jonge leraar die mijn eerste vrouw en ik goed hadden gekend en die helaas moet worden beschreven als een rabiate antisemiet.’ (Bregstein 1999: 120) Tegelijk geeft Presser deze Jacques Suasso Henriques, met wie hij sowieso al het een en ander gemeen heeft (beiden zijn geassimileerde joden en geschiedenisleraren), een aantal onderscheidende kenmerken mee van zichzelf, zoals zijn tot Jacques geassimileerde geboortenaam Jacob en zijn verjaardag. Voorts is Suasso in het begin van het verhaal leraar aan het Joods Lyceum – zoals ook Presser dat is geweest. Anders dan Suasso (en de historische figuur op wie het personage is gebaseerd) heeft Presser niet in Westerbork gezeten – zijn vrouw zoals gezegd wel. Zij verschijnt op zeer herkenbare wijze in de novelle:

Weer is iemand de barak binnengekomen die ik nog van vroeger ken, zij ’t ook oppervlakkig: de nog jonge vrouw van een collega uit de voorwereld van het gymnasium. […] Dé is gepakt in de trein tussen Amersfoort en Lunteren, bij een persoonsbewijscontrole. Ze berust, ze is heel dapper, maar tevens erg bezorgd om haar man: als die er ook maar niet invliegt door haar schuld. (p. 76)

‘Dé’ was de roepnaam van Pressers aanzienlijk jongere vrouw (en oudleerlinge) Deborah Appel, die inderdaad op de hoger beschreven manier werd opgepakt. Verderop krijgen de overeenkomsten nog scherpere contouren: van Dé wordt immers gezegd dat zij, ‘evenals haar man, nog altoos de littekens op de polsen draagt van een mislukte poging anno 1940’ (p. 83) – een verwijzing naar de zelfmoordpoging van het echtpaar Presser op de dag na de Nederlandse capitulatie in mei 1940. De nacht der Girondijnen is echter niet alleen een autobiografisch verhaal.

Het laat zich ook lezen als de literaire fall-out van Pressers onderzoek naar de jodenvervolging. Hoewel Presser zelf dus niet in Westerbork had gezeten, was hij door zijn onderzoek natuurlijk als geen andere buitenstaander op de hoogte van wat zich in het kamp had afgespeeld. In de periode waarin hij De nacht der Girondijnen schreef, probeerde hij zoals gezegd een begin te maken met het schrijven van Ondergang – een werk dat hij wilde aanvatten met het hoofdstuk over Westerbork dat in het uiteindelijke boek het omvangrijke zevende hoofdstuk zou worden. Hoezeer Westerbork Presser bezig heeft gehouden, valt trouwens ook af te leiden uit het feit dat hij na het voltooien van de eerste versie van Ondergang van zijn opdrachtgevers het verwijt kreeg dat hij er té veel aandacht aan had besteed en te weinig oog had gehad voor de vooroorlogse voorgeschiedenis van de jodenvervolging en voor wat er met de joden gebeurde na de deportatie uit het doorgangskamp. (Zie hierover Kristel 1998: 63)

Het verhaal wil dat Presser na de eerste zin van Ondergang aanvankelijk niet verder kon. Dat gegeven keert ook terug in De nacht der Girondijnen: de novelle is opgevat als Suasso’s relaas van zijn wedervaren aan het Joods Lyceum en in Westerbork, dat echter pas na twee mislukte pogingen geschreven raakt. Net zoals Suasso er uiteindelijk toch in zou slagen om zijn verhaal te schrijven, zo komt het schrijven van Ondergang na (en kennelijk mede dankzij) De nacht der Girondijnen toch op gang. (Zie hierover Bregstein 1999: 121) De hoger vermelde eerste zin van Ondergang luidde overigens: ‘Westerbork, morne plaine’ (nu terug te vinden op p. 294 van het boek), een variant op het beroemde vers ‘Waterloo ! Waterloo ! Waterloo ! morne plaine !’ uit Victor Hugo’s Les châtiments (1853). Het zinnetje keert niet alleen letterlijk in De nacht der Girondijnen terug (p. 34), maar herinnert ook aan de talrijke erudiete verwijzingen die Presser Suasso in de mond legt. Ook door die grote eruditie lijken auteur en hoofdpersonage goed op elkaar. Uit De nacht der Girondijnen spreekt trouwens cynisch genoeg ook een (Suasso’s) bijzonder grote vertrouwdheid met en zelfs liefde voor Duitsland en de Duitse cultuur genre Weimarer Klassik en de Duitse romantiek, die ook bij Presser zelf kunnen worden teruggevonden. Zo schreef Presser zijn proefschrift in het Duits, en maakte hij tot in het begin van de jaren dertig geregeld voettochten door ‘het romantische Duitsland’ (Kristel 1998: 50).

Historische feiten

Het verhaal van De nacht der Girondijnen is alles bij elkaar vrij rudimentair: de geassimileerde joodse geschiedenisleraar Jacques Suasso Henriques maakt op het Joods Lyceum kennis met de zoon van een zekere Cohn, de chef van de Joodse Ordedienst (een kapo-achtige organisatie) in Westerbork, en laat zich ertoe overhalen om tot die kamppolitie toe te treden. Een van de belangrijkste taken van de OD is het selecteren van medegevangenen voor het gevreesde wekelijkse transport naar het oosten. De schets van Suasso’s verblijf in Westerbork resulteert in een buitengewoon somber beeld van hoe gevangenen met de meest wanhopige middelen aan deportatie proberen te ontkomen, van hoe de OD’ers misbruik maken van hun machtspositie en van hoe de Duitse kampleiding het ‘verdeel en heers’ geraffineerd in de praktijk brengt en er zo in slaagt de deportatie van de joden met eenminimale inzet van middelen te organiseren. Suasso’s positie is uiteraard van een verscheurende ambivalentie, die hij echter aanvankelijk verdringt.

Het contact met een leraar joodse godsdienst versterkt echter het besef van de onhoudbaarheid van zijn positie, en scherpt ook het bewustzijn aan van zijn joodse identiteit. Uiteindelijk komt hij hierdoor ook tot een handelen dat hem uit zijn dilemma bevrijdt: wanneer de brutale Cohn de godsdienstleraar bij diens deportatie hard aanpakt, vliegt Suasso hem op het lijf. Zo belandt hij in de strafbarak, waar hij in afwachting van zijn eigen deportatie terugblikt op de gebeurtenissen.

De beschrijving van het kampleven in Westerbork is gestoffeerd met een hele reeks van feiten en details die Presser kende uit zijn gesprekken met overlevenden en uit het onderzoek van archiefmateriaal en nagelaten schriftelijke getuigenissen. Of het daarbij nu gaat om de onherbergzaamheid van de plek in Drenthe waar Westerbork was gevestigd, de grote heterogeniteit van de kamppopulatie, de ‘stemmingscurve’ (Presser 1964: 7; Presser 1965: 336) in het kamp met als climax de gevreesde wekelijkse aankomst van de trein, de pogingen van de kampbewoners om op de een of andere ‘bis auf weiteres’ beschermende lijst te raken en het onherroepelijk ‘platzen’ van die lijsten, de belangrijke rol van het cabaret in het kampleven, de spottende omschrijving van de OD’ers als ‘Macht Sich Wichtigs’, de machteloosheid van de onder joden zo machtige OD-leiding tegenover om het even welke ‘Ariër’, het luxeleven van kampleider Gemmeker (hier Schaufi nger genoemd), het navrante incident met diens hondje – het zijn allemaal gegevens die ook kunnen worden aangetroffen in Ondergang en voor een deel overigens ook al in het ‘Ten geleide’ dat Presser kort vóór de publicatie van Ondergang schreef bij In dépôt, het kampdagboek van de joodse journalist Philip Mechanicus, die anderhalf jaar in Westerbork verbleef vóór hij, in maart 1944, naar Auschwitz werd gedeporteerd, waar hij korte tijd later zou worden neergeschoten.

Bankroet Bildungsbürgertum

Zoals hoger aangegeven begon het schrijven van Ondergang met de zin ‘Westerbork, morne plaine’ – en dus met een nadrukkelijke allusie op Victor Hugo’s literaire verwerking van historische feiten. De titel van De nacht der Girondijnen is daarmee zeer vergelijkbaar: hij verwijst immers naar L’histoire des Girondins (1847) van de Franse romanticus Lamartine, waarin onder meer een beroemd gebleven beschrijving wordt gegeven van een ander bekend historisch feit, te weten de nacht die voorafging aan de guillotinering, op 31 oktober 1793, van eenentwintig (gematigd revolutionaire) Girondijnen. Sinds Lamartine staan deze Girondijnen voor sublieme moed in het aanschijn van de ultieme verschrikking en voor een onwrikbaar geloof in idealen. De titel van de novelle is maar de eerste van een hele reeks van hooggestemde erudiete verwijzingen naar een humanistische hoge cultuur. Suasso is een Bildungsbürger, die zijn Goethe (p. 7, 33,…) en zijn Shakespeare (p. 12) kent, maar ook zijn Cervantes (p. 33), zijn Dostojevski (p. 37), zijn Dante (p. 43), zijn Alain-Fournier (p. 43), zijn Bosboom-Toussaint (p. 55), zijn Aristoteles (p. 72) en zijn Dickens (p. 76) paraat heeft.

Die cultuur, waarmee Pressers alter ego Suasso vergroeid is en die dus deel uitmaakt van zijn identiteit, krijgt het in De nacht der Girondijnen zeer hard te verduren. Een sleutelmoment in dit verband is een gesprek van Suasso met zijn leerling Georg, de zoon van de Cohn die aan het hoofd staat van de OD in Westerbork. Cohn junior, die maar al te goed weet wat zich in Westerbork afspeelt, slaat de bodem uit het spreken van zijn leraar:

het was bij dat verhaal van die laatste nacht van de Girondijnen. Het was mooi hoor; weet u dat u mieters kunt vertellen? Dat vinden we allemaal. […] Maar herinnert u zich dat ik nog vroeg of dat allemaal zo echt was gebeurd met die Girondijnen? Ik zei het natuurlijk niet, maar mij leek het een doodgewone roman, onzinnig, een bedenksel. Ja, heus. Maar u zei: ja, echt gebeurd. En ik dacht weer: die man heeft geen idee. Geen idee van wat er te koop is. (p. 17)

Het is een van de momenten in de novelle waarop een gebeurtenis Suasso’s gecultiveerde spreken vol cultureel-historische referenties en nuffige woorden onmogelijk maakt en hem onderdompelt in iets als een ‘nacht van de wereld’. Een ander sprakeloos makend moment is dat waarop Suasso een leerlinge van het Joods Lyceum die een detail uit de Vaderlandse Geschiedenis niet kent, streng toespreekt – tot hij verneemt dat de moeder van het kind pas is opgepakt wegens ‘[r]assenschande’ (p. 22). Deze gebeurtenis is meteen ook een keerpunt: Suasso keert de school de rug toe en gaat in op het aanbod van vader en zoon Cohn om lid te worden van de OD. In omstandigheden als deze kan hij geen leraar meer zijn – kan hij zijn ‘hoge’ spreken en de manier waarop het hem als subject situeert, niet langer handhaven.

De vaststelling van deze ontwrichting kan ook de opmerkelijke inconsistentie die De nacht der Girondijnen kenmerkt, helpen te verklaren – en verklaart wellicht ook waarom Primo Levi de novelle ‘ongelijk geschreven’ vond. De terugblikkende Suasso blijft zich nog geregeld van het discours bedienen dat hem heeft gevormd en dat hem heeft geleerd om te articuleren wat ‘werkelijk’ is. Niettemin ervaart hij dat discours voortaan als volkomen bankroet, zodat het in feite nog enkel als een ruïne of een schim in de novelle aanwezig is. Typerend hiervoor is een passage als de volgende: ‘Het duivelspact. Ik trek het woord in, het is niet echt, het is literatuur. Ik was geen Faust, hij geen Mephisto, en och, de Gretchen… Geen Mephisto was hij, zeker niet, maar een Duitser, bij wie ik al de eerste dag moest denken aan Tucholsky’s omschrijving: hij kocht zich een hondenzweep en een kleine bijbehorende hond.’ (p. 53) De ‘literatuur’ (een bepaalde constructie daarvan) wordt van de hand gewezen als ‘onecht’, maar ondertussen blijft Suasso zich wel royaal van literaire referenties bedienen.

Valse stemmen

Naast deze ‘literaire’ stem dringen zich in Suasso’s spreken ook een aantal andere stemmen naar voren, die echter niet minder vals klinken. Zo meet Suasso zich bij momenten de cynische taalhantering aan die zou moeten passen bij een lid van de OD. Bij dit spreken hoort, bijvoorbeeld, de omschrijving van de willekeurige bestraffing en deportatie van een jonge jood als een ‘onbelangrijke episode’ (p. 39), of het zogenaamd onaangedane verslag van een deportatie – en met name de ‘neutrale’ verwijzingen daarin naar de onverschilligheid van de OD’ers, die het ‘werk’ (een deportatie) in de koude buitenlucht zo snel mogelijk achter de rug willen hebben om een sigaret te kunnen gaan roken in een verwarmd lokaal, en naar het gedrag van de achterblijvers, die ruziën ‘over de verdeling van de schamele have, door de vertrokkenen achtergelaten.’ (p. 75) Dit spreken overtuigt dus evenmin, ook en vooral niet omdat het afwisselt met ronduit larmoyante passages, wat soms trouwens vrij letterlijk te nemen is. Het verhaal van Suasso’s oud-leerlingetje Mona eindigt bijvoorbeeld zo: ‘Hoe vreemd, Mona, klein joods zusje van me, hoe vreemd dat ik het van Manon inderdaad heb kunnen opschrijven, toch nog, achter elkaar, maar dat ik nu hardop zit te grienen, hier aan deze tafel, hardop, en dat ik wel ophouden moet, mijn ogen blind van gloeiend hete tranen.’ (p. 45) (Opvallend hier trouwens ook het gemeenzame ‘grienen’, in contrast met het kokette vocabulaire in vele andere passages.) Of verderop, in een bericht over ‘een afschuwelijk transport’ (p. 61): ‘ik zie nog de tranen in de ogen van een heel oud vrouwtje, toen Cohn haar met zijn karwats een striem over haar handen gaf, waarom weet ik niet.’ (p. 61)

Weer een andere stem is die van de sprakeloosheid. Suasso zet het van bij het begin van zijn relaas dik in de verf dat hij er grote moeite mee heeft om zijn verhaal überhaupt verteld te krijgen. Het voorliggende verhaal zou pas tot stand gekomen zijn na herhaalde mislukte pogingen – en ook in de voorliggende tekst zou nog bij herhaling ‘kortsluiting’ (p. 6) hebben gedreigd: ‘Een groot, een te groot, maar volstrekt onmisbaar woord moet hier staan, anders kan ik niet verder, anders moet ik dit weer verscheuren.’ (p. 42) Maar ook deze stem klinkt niet authentiek, al was het maar omdat ze wordt onderuitgehaald door een flagrante performatieve tegenspraak: het verhaal geeft immers juist de indruk met grote vlotheid uit de pen te zijn gevloeid. Als de verteller op gezette tijden offert aan de gemeenplaats dat er ‘geen woorden zijn’ voor de beschreven feiten, dan klinkt dat vooral obligaat. Een passage als de volgende wekt dan ook vooral wantrouwen en wrevel: ‘Hoe vreemd! Ruim veertien dagen geleden, achttien om precies te zijn, begon ik aan mijn eerste verslag, een dag of tien daarna aan mijn tweede, beide mislukten. Nu, na veel horten en stoten in het begin – ik herlees het en kan erom lachen – loopt het, springt elk woord met een klikje op zijn plaats’ (p. 50). Het was maar om te lachen, dat met stomheid geslagen zijn.

Al even weinig dwingend is de manier waarop de ontwikkeling van de protagonist uit de doeken wordt gedaan: de assimilant Suasso ontdekt zijn ‘joodse identiteit’ als gevolg van de jodenvervolging en dankzij zijn contact met een onconventionele, zichzelf relativerende maar door zijn morele superioriteit en innerlijke overtuiging toch indrukwekkende ‘rebbe’ – maar opnieuw: meer dan lippendienst (‘binden doet het en stevig’, p. 63) wordt aan die identiteit nauwelijks bewezen. Suasso mag zich aan het eind van het boek dan wel weer Jacob (zijn ‘eigen’ (p. 89) voornaam) laten noemen en zich respectvoller verhouden ten aanzien van de joodse traditie, hij blijft kwistig met Goethe- en andere weinig ‘joodse’ citaten strooien, en een orthodoxe jood of zionist wordt hij al helemaal niet – hooguit ‘wat meer jood, al weet de droes ook wat dat betekent’ (p. 60).

Een behoeftig subject

Waarom zou een op het eerste gezicht elke overtuigingskracht ontberende tekst als De nacht der Girondijnen verdere aandacht verdienen? Omdat juist het falen ervan iets zichtbaar maakt dat doorgaans achter de gladde huid van het goed functionerende spreken verdwijnt. Een geloofwaardig discours slaagt erin om de suggestie te wekken dat de manier waarop het bij gebeurtenissen aanknoopt, een belangrijke (betekenisvolle of zelfs noodzakelijke) is. In het geval van Pressers protagonist zou men kunnen zeggen dat hij – in het spreken van de Bildungsbürger – ooit over zo’n discours heeft beschikt, maar dat dat spreken in de confrontatie met de historische gebeurtenissen ontwricht is geraakt. De alternatieven die hij uitprobeert, voldoen echter al evenmin – met als resultaat het polyfone zigzaggen van het ene spreken naar het andere: van larmoyant naar cynisch, van universalistisch-humanistisch naar joods-particulier, van brutaal en plat naar nuffig en koket, en dat alles telkens ook vice versa.

Herformuleren we dit in termen van identificatie, dan is met Suasso een subject aan het woord wiens discursieve ruggengraat finaal gebroken is. Zijn pogingen om het spreken van de humanist / academicus in te ruilen voor (een) ander(e) manier(en) van spreken slagen echter maar gedeeltelijk (hij rekent zichzelf terecht tot de ‘soort’ (p. 7) die uiteindelijk toch weer altijd met het een of andere citaat komt aanzetten). En bovendien blijken de alternatieven die hij uitprobeert, ongeschikt als oppervlak waarin nieuwe identificaties zich kunnen griffen. De stemmen die in De nacht der Girondijnen opklinken, kunnen met andere woorden als articulaties worden gezien van de subjectposities die Suasso uitprobeert – en die nooit meer worden dan een maar korte tijd vol te houden pose: de cynicus is niet werkelijk cynisch, de sentimentele te afstandelijk en objectiverend, de sprakeloze te spraakzaam, enzovoorts.

Suasso waart door De nacht der Girondijnen als een vernietigd subject, dat er maar niet in slaagt een nieuwe vorm aan te nemen. Een subject in ontreddering, zou men kunnen zeggen, maar dat zou wellicht een al te negatieve formulering zou zijn. Het subject dat hier aan het woord is, is er een dat ‘door zijn fantasie’ (een humanistisch en gecultiveerd subject te zijn in een wereld die principieel humaniseerbaar en cultiveerbaar is) ‘heen is gegaan’ en zich in een toestand bevindt van subjectieve destitutie – dat wil zeggen van behoeftigheid, maar ook (en dat is de winst bij dit verlies) van ontnuchtering en luciditeit.

Vanuit een ander perspectief zou men wat zich in deze novelle voltrekt ook kunnen beschouwen als een uitbraak van de fundamentele maar doorgaans verdrongen onbeslisbaarheid van gebeurtenissen. Een gebeurtenis komt niet met aangehechte toelichting of gebruiksaanwijzing – er bestaat niet één juiste en ‘vanzelfsprekende’ (natuurlijke) verhouding ertoe. Bijgevolg stort elke gebeurtenis ons, hoe kortstondig en ongemerkt ook, in de impasse van het que faire? (dat ook een que dire? is) – die echter in de meeste gevallen meteen wordt opgeheven omdat er natuurlijk wel legio gebruiksaanwijzingen zijn gefabriceerd. Het materiaal van die handleidingen is per defi nitie discursief: ze zijn het product van een spreken, dat altijd maar één onder vele mogelijke spreekwijzen is, maar dat zich wel vaak als vanzelf-sprekend (natuurlijk) voordoet. In De nacht der Girondijnen blijkt van dat vanzelfsprekende echter alleen nog een hoop scherven over – wat betekent dat het sprekende subject er niet in slaagt uit zijn impasse los te raken.

In dit licht laat deze tekst zich – juist door het falen van elke individuele stem die er aan het woord komt – lezen als de weliswaar uitsluitend negatieve presentatie van iets dat zelf onpresenteerbaar is. Het trauma (een gebeurtenis die zich niet in de symbolische orde laat integreren) van de ‘verdelging’ van het joodse volk breekt telkens unheimlich door de lasnaden heen van elk vertoog waarvan Suasso zich probeert te bedienen en maakt zo duidelijk dat het ‘er is’, al blijft eens en voorgoed onduidelijk wat het is – wat het te betekenen heeft en hoe ermee omgegaan moet worden. Omdat ‘werkelijkheid’ het product is van een overtuigend discours en zo’n discours in De nacht der Girondijnen ontbreekt, slaagt deze tekst er niet in op een geloofwaardige wijze werkelijkheid te produceren. In een tweede tijd kan dit falen in een altijd ‘onzuiver’ te noemen winst worden omgezet, op voorwaarde dat het wordt begrepen als de mislukking van het streven om iets reëels in werkelijkheid om te zetten – en dus als een spoor van dat onvoorstelbare, niet-integreerbare reële. Zo’n lectuur zal niet door iedereen nachvollziehbar zijn en is het – zoals de receptie tot op heden het suggereert – ook in het verleden beslist niet geweest, omdat de reflexiviteit die daarvoor vereist is, nu eenmaal niet ‘spontaan’ voorhanden is. Suasso zelf zegt, in reactie op de ‘feiten’ (p. 49) die hij meemaakt, dat hij de lezers ‘van hun werkelijkheid [wil] doordringen’ (p. 49). Eerder al had hij gesteld: ‘Het enige wat ik voor de tiende, voor de honderdste maal zou willen herhalen, is dat dit alles waar is, dat dit zo en niet anders is geweest’ (p. 34).

Het zijn formuleringen die duidelijk maken hoe onwezenlijk de vertelde gebeurtenissen voor de verteller zelf zijn. Dat geldt al voor de passages over het Joods Lyceum, waarover Sem Dresden (2000: 128) heeft opgemerkt dat het loutere functioneren ervan in de context van de jodenvervolging een ‘irrealiteit’ inhield. Het geldt a fortiori voor het gedeelte over Westerbork. ‘‘‘Alles” kon in Westerbork’, zou Presser (1965: 338) later in Ondergang schrijven – alles, dat wil zeggen ook wat nooit voor mogelijk was gehouden. Het is bijgevolg een onmogelijke opgave om wat zich daar heeft voorgedaan, in een werkelijkheid (een articulatie van het werkelijke) op te nemen die vermag te overtuigen.

De nacht der Girondijnen is een fictiewerk, maar dat mag ons niet beletten om, tegen alles taboes in die rusten op de biographical fallacy en vanuit het inzicht dat elke discursieve praktijk altijd ook een handelen is, een continuïteit te zien tussen deze tekst en Pressers naoorlogse houding en praxis. Uit levensbeschrijvingen en uit de Gesprekken met Jacques Presser (die dateren uit de laatste maanden van Pressers leven) verschijnt het beeld van een afzijdige, twijfelende man – het beeld, onder meer, van een historicus die ondanks zijn hoogleraarschap toch altijd een vreemde eend in de wetenschappelijke bijt zou blijven (die zich verre hield van de courante sociale praktijken van de toenmalige geschiedbeoefening, zie hierover Bregstein 1999: 87). Het beeld ook van een wetenschapper, die enerzijds wel de passie leek te kennen van de afstandelijke observatie en beschrijving, maar die anderzijds grotendeels atheoretisch te werk ging en in zijn geschiedschrijving blijk gaf van een grote emotionele betrokkenheid bij het behandelde onderwerp. Bovendien streefde Presser er (als een romancier) naar de feiten ‘aan te vullen’ met ‘verbeeldingskracht’ (Presser 1965: 288) – iets wat hij zelf als de ‘creatieve kant’ (Bregstein 1999: 86) van zijn geschiedschrijving omschreef.

Presser was, tenslotte, net als Suasso / Jacob in De nacht der Girondijnen een geassimileerde jood, die zou blijven worstelen met zijn ‘joodse identiteit’. Hij zou nooit de universeel-humanistische habitus van zijn formative years kwijtraken, maar veranderde door de oorlog naar eigen zeggen wel in ‘de kapotte mens van de Westeuropese beschaving’ (Bregstein 1999: 75), die moest vaststellen hoe zijn ‘normen en waarden’ (de uitdrukking is van Presser zelf) in de historische werkelijkheid van geen tel bleken te zijn en die er daarbij tevens van overtuigd raakte dat zijn (particuliere) jood-zijn integrerend deel uitmaakte van zijn bestaan. Tussen beide polen balanceerde zijn hart, zoals ook bleek uit zijn diep ambivalente houding ten aanzien van het zionisme en de Israëlische staat (die hij nooit zou bezoeken, laat staan dat hij erheen zou emigreren – al heeft de gelegenheid daartoe zich wel voorgedaan). Het lijkt er met andere woorden op dat ook Presser zelf niet in staat is geweest om een krachtig nieuw discours te ontwikkelen dat hem uit al deze ambivalenties kon bevrijden. Daarmee vertoont het subject Jacques Presser opvallend veel trekken van het gebroken, ‘behoeftige’ subject Suasso / Jacob uit De nacht der Girondijnen.

Literatuur

Jacques Presser, De nacht der Girondijnen. Amsterdam, Meulenhoff 2007 (tiende druk).
Philo Bregstein, Gesprekken met Jacques Presser. Baarn, De Prom 1999 (tweede druk).
S. Dresden, Vervolging, vernietiging, literatuur. Amsterdam, Meulenhoff 2000 (vierde druk).
Hans Ester en Wam de Moor (red.), Een halve eeuw geleden. De verwerking van de
Tweede Wereldoorlog in de literatuur
. Kampen, Kok Agora 1994.
Conny Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging. Amsterdam, Meulenhoff 1998.
A. Middeldorp, ‘J. Presser / J. van Wageningen 1899-1970’. In: A. Korteweg & Murk Salverda (red.), ’t Is vol van schatten hier. Deel 2: Nederlandse literatuur na 1940 tentoongesteld in het Letterkundig Museum, pp. 86-87. Amsterdam / ’s Gravenhage, De Bezige Bij / Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum 1986.
Jacques Presser. Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom. ’s Gravenhage, Staatsuitgeverij 1965.
Jacques Presser, ‘Ten geleide’. In: Philip Mechanicus, In dépôt. Dagboek uit Westerbork, pp. 5-11. Amsterdam, Van Gennep 1964.
B.W. Schaper, Jacques Presser. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1969-1970, pp. 161-170.