Boonquoi {8, slot} Ha Tom, Jazzy new journalism, daar zie ik wel wat in

Achtste en laatste aflevering van de correspondentie tussen Tom Van Imschoot en Matthijs de Ridder, over de betekenis van het werk van Louis Paul Boon voor de hedendaagse literatuur. N.a.v. 100 jaar Boon. Uit nY #13 (2012). Reageren kan onder elke brief.

Ha Tom,

Jazzy new journalism, daar zie ik wel wat in. Zonder symfonisch te worden, uiteraard. Maar het liefst ook zonder melancholisch te worden. Die melancholie was namelijk hetgeen Boon het meest aantrok in de jazz. Het hielp natuurlijk wel dat de goegemeente bleef zweren bij ‘bach en beethoven’. Alleen al het verwerken van jazz in een literaire tekst kon gelden als een halve provocatie, maar tegelijkertijd was Boon niet écht geïnteresseerd in de ontwrichtende jazzvorm. Niet genoeg althans om de volgende stap in de evolutie van de jazz te omarmen. In Nederland zie je de nog piepjonge Vijftigers eind jaren veertig al reikhalzend uitkijken naar iets stevigers dan de swing. Die muziek droeg misschien nog steeds niet de goedkeuring van hun ouders weg, maar echt boos kreeg je ze er ook niet meer mee. Dat kwam onder andere doordat de swing de muziek van de bevrijding was. Ellington, Basie en Calloway kwamen met de Amerikanen het bevrijde land binnen en werden zo de wat onwennige soundtrack van het herboren en ditmaal heldhaftige Nederland. Dat was een mythe waar mensen als Lucebert, Kouwenaar en Campert het al snel erg moeilijk mee kregen. En hoewel er iets intrinsiek opstandigs in de syncopische swing zat, smeekten ze haast hardop om een bijtender incarnatie van de jazz. Die gebeden werden eind jaren veertig, begin jaren vijftig verhoord toen de eerste platen van Charlie Parker aankwamen in Europa.

Boon is op dat moment volop aan het werk aan De Kapellekensbaan, een boek dat in zijn constructie misschien nog wel jazzier is dan Mijn kleine oorlog. Er komt bovendien nog één duidelijke verwijzing naar de jazz voor in dat boek: ‘Blues for Yesterday’. In dat hoofdstukje lijkt de jazz een vernietigende werking te hebben op Boons roman en misschien wel op de roman in het algemeen. Boontjes vrienden-annex-helden hebben hun levenslust verloren en ook de schrijver zelf zakt de moed in de schoenen, als blijkt dat niemand zijn boek nog meeleest. De hele constructie lijkt op het ritme van de jazz in elkaar te storten.

Toch?

Maar ook dit lijkt me eerder een projectie van wat wij inmiddels onder jazz verstaan. Charlie Parker en Dizzy Gillespie waren in 1952, toen Boon dit hoofdstukje schreef, ook in Europa bekend geworden en behalve met de opgepoetste swing van de Boswell Sisters en de Chicago/New Orleans-stijl van Louis Armstrong had Boon dus ook kennis gemaakt met de bebop. Maar dat had geen herkenning opgeleverd. Boon zag zijn eigen springerige schriftuur niet weerspiegeld in de frenetieke muziek van Bird en Diz. Zoveel valt althans te vermoeden. Want in plaats dat Boon op het ritme van de bebop de destructieve kracht van de muziek uitbuit, legt hij de nadruk in ‘Blues for Yesterday’ louter op de melancholie, treffend geïllustreerd door mossieu colson van tministerie die zijn nieuwe aanwinst laat horen: ‘louis armstrong zingt: blues for yesterday’. Nogmaals Armstrong dus. En nu ontbreekt eigenlijk elk spoor van opstandigheid. Deze keer refereert Armstrongs jazz alleen nog maar aan de kapotte tijd omdat hij de vrienden van de Kapellekensbaan meevoert naar de herinnering aan harmonischer tijden.

Jazz lijkt voor Boon inderdaad eerder een modern harnas te zijn, waarin de koene held zachtjes kan treuren, dan een hedendaags wapen om oude structuren mee te lijf te gaan. Maar dat laatste doet hij natuurlijk wel. Ik denk dat je gelijk hebt om de film erbij te halen. Het symfonische van Walter Ruttmans Symphonie der Großstadt zit hem echter eerder in de montage van de film dan in de ongetwijfeld min of meer jazzy pianobegeleidingen die bij de vertoningen van de film werden gespeeld. Hoe snel Ruttman zijn film ook heeft gemonteerd, confronterend is hij nooit. En juist die techniek – Sergei Eisenstein heeft het in dat verband over dialectische montage – past Boon wel stelselmatig toe. Op een heel duidelijke manier in De atoombom en het mannetje met den bolhoed, maar ook op talloze andere plaatsen in zijn oeuvre. Die montage is bijvoorbeeld de techniek die Menuet voor mij tot zo’n mooi boek maakt. De roman wordt vaak geroemd om zijn vormbeheersing en compactheid. En daar is wel wat voor te zeggen. Het verhaal over een verstikkende driehoeksrelatie tussen een echtpaar en hun huismeid, dat rustig wordt verteld vanuit de drie verschillende perspectieven, is een gave literaire constructie. Maar het boek krijgt voor mij pas echt kracht doordat Boon bovenaan de pagina als het ware een film laat meedraaien. Daar vind je een stroom krantenberichten over moord en doodslag. De suggestie is natuurlijk dat dit de verzameling krantenknipsels is waarmee de echtgenoot voortdurend in de weer is. Maar in een breder kader werkt die knipselstrook als een constante confrontatie van de onderhuidse spanningen in het huisgezin met de openlijke gewelddadigheid van Boons (en onze) tijd. De ontwrichtende werking van de tekst ontstaat dus pas in de confrontatie (de dialectische montage) van de psychologische uitdieping van de drie personages met het naargeestige beeld van de maatschappij dat naar voren komt uit de knipselstrook.

De ‘jazz-improvisaties’ in de kleine eva uit de kromme bijlstraat schuilen wat mij betreft ook vooral in de montages. De schokken en plotse stemmings- en perspectiefwisselingen zijn het resultaat van een slimme montage van talloze krantenberichten die Boon had verzameld. Die berichten gingen over een Antwerpse moordzaak uit 1937. De kleine Cecilia Otte, woonachtig in de Lange Batterijstraat, werd in dat jaar ontvoerd, verkracht en vermoord. Vervolgens ontstond er een klopjacht op de dader die volledig uit de hand liep, met name door de al te gretige manier waarop de pers op deze zaak was gesprongen. Het proces van de vermeende dader werd voor een groot deel in de kranten gevoerd. De wil om een zondebok te vinden, voedde bovendien in grote mate het onderzoek en uiteindelijk kreeg de rechtszaak tegen de vermoedelijke dader hetzelfde rituele karakter als de moord op het arme onschuldige meisje. Natuurlijk heeft Boon het verhaal – alleen al in de aanpassing van de namen van de betrokkenen en de locaties – naar zijn hand gezet, maar de ontwrichtende werking van de tekst is voor het belangrijkste deel ontstaan door het tegenover elkaar plaatsen van de elkaar voortdurend tegensprekende en opjuttende krantenverslagen. Het is een procedé dat je vandaag de dag zo kunt herhalen. En met hetzelfde effect: ‘als een middel om collectieve waanbeelden te ontluisteren’.

En zo zijn we rond, niet waar? Al moet ik toegeven dat ik een element uit je laatste brief nog even naast me neer heb gelegd, bij gebrek aan ogenblikkelijke briljante inzichten daaromtrent. Ik vind het verband dat je trekt tussen de sentimentaliteit die achter de jazz in ‘Lof der Boswell Sisters’ verscholen gaat en de manier waarop de verteller van de kleine eva zich weet in te leven in het lot van de vermeende moordenaar namelijk bijzonder intrigerend. Boons vermogen tot mededogen lijkt me inderdaad verbonden met zijn opvatting van de moderniteit.

En dan zijn er nog die talrijke Natureingangen en -verwijzingen. Ik lees die voorlopig toch nog ironisch. Ik kan moeilijk anders. Alleen al dat ‘droefgeestig schaap van mossieu colson van tministerie’ dat ‘nog een laatste keer blaat vooraleer het achter de knarsende staldeur verdwijnt’. Ik kan er niets aan doen, maar ik moet er steeds weer om lachen. De openingsscène van De Kapellekensbaan lijkt me een behoorlijk misleidende Natureingang, bij een boek dat zich voorts toch vooral over de geïndustrialiseerde wereld wil uitspreken. Ondineke laat zich wat dat betreft ook niet toevallig ‘vastnagelen’ in het onkruid langs de spoorbaan, dat onverwoestbare icoon van de gemechaniseerde vooruitgang. En de kleine eva wordt vanzelfsprekend teruggevonden op de ‘vage gronden’, tussen het gras dat men daar gaat snijden voor konijnen. Als de natuur niet met de nodige spot ten tonele wordt gevoerd, zijn het toch vaak niet meer dan wat sprietjes die zich een weg door het beton heen hebben gevochten. Maar het punt is natuurlijk dat die natuur er wel in slaagt om dit te doen, dat ze erin slaagt om steeds weer terug te vechten. Misschien is Boon toch nog meer een naturalist dan hij zelf al beweerde.

‘Het heeft iets apocalyptisch, maar ook iets schoons en troostends’, schrijf je.
Ja, dat heeft het.
En toen was ik even stil.
Volgens mij, beste Tom, moeten we daar een andere keer uitgebreid over corresponderen.

Met regenererende groet,

Matthijs

– einde van de correspondentie –