En de oorlog is nog maar pas begonnen [1]

Deel één van de vertaalde transcriptie van de voice-off uit een anonieme kortfilm van 18′ (2001). Nederlandse vertaling voor nY-web.

 

aan de verloren kinderen

In het grote sociale lichaam van het Empire, in het grote sociale lichaam van het Empire dat de consistentie en de inertie van een aangespoelde kwal heeft, in het grote sociale lichaam van het Empire dat lijkt op een reusachtige kwal die met zijn hele rondheid op de hele rondheid van de Aarde is aangespoeld, zitten elektroden, honderden, duizenden elektroden, een nauwelijks te geloven aantal elektroden.

Zo veel verschillende soorten dat ze niet eens meer op elektroden lijken.

Er is natuurlijk de tv-elektrode, maar er is ook een geldelektrode, een Farmaceutica-elektrode en een Jonge-Meisjeselektrode.

Met al die duizenden, miljoenen elektroden, zo divers dat ik ze niet meer tel, wordt het vlakke encefalogram van de imperiale metropool in stand gehouden.

Om de haverklap worden langs die voor het merendeel onzichtbare kanalen stukjes informatie, gedachten, affecten en tegenaffecten uitgezonden, waarmee de universele slaap kan worden verlengd. En dan heb ik het nog niet over alle receptoren die zich op die elektroden aansluiten: journalisten, sociologen, smerissen, intellectuelen, docenten en andere agenten die van ik weet niet welke onbegrijpelijke vrijwilligersorganisatie de opdracht hebben gekregen om de activiteit van de elektroden op hun beurt richting te geven.

Er is een zeker angstniveau dat bewaakt moet worden om de algemene bereidheid tot regressie en de zin voor afhankelijkheid te vrijwaren.

Niet toevallig zendt men op een gegeven moment, wanneer het goed uitkomt, een gevoel van angst, tevredenheid of dreiging uit.

Niemand mag zich bevrijden uit die infantiele positie van verzadigde of geprikkelde lijdzaamheid, van suffe voldaanheid of van ijlende aanspraken, samen het boze gemurmel van de imperiale couveuse.

‘De tijd van de helden is voorbij’, zegt men, in de hoop dat iedere vorm van heroïek daarmee is begraven.

De slaap van deze tijd is niet de goede slaap die rust brengt, maar een door angst geplaagde slaap die je nog meer uitput en waarnaar je alleen terugverlangt om de irritante werkelijkheid nog meer te ontvluchten. Een narcose die aanzet tot een nog diepere narcose.

Al wie zich, per ongeluk of door een gelukkig toeval, uit de voorgeschreven slaap losmaakt, wordt in deze wereld geboren als een verloren kind.

Waar zijn de woorden, waar is het huis, waar zijn mijn voorouders, waar mijn geliefden, waar mijn vrienden?

Er zijn er geen, mijn kind. Je moet alles opbouwen. Je moet bouwen aan de taal die je zult bewonen en je moet voorouders vinden die je vrijer zullen maken. Je moet zelf het huis bouwen waarin je niet meer alleen zult leven. Je moet bouwen aan een nieuwe sentimentele educatie die je in staat zal stellen om opnieuw te beminnen. Dat alles zul je moeten bouwen in vijandig gebied, want wie ontwaakt is, is de nachtmerrie van wie nog slaapt.

De regel van het niet-handelen, als volgt verwoord, voert hier de boventoon: de vruchtbaarheid van de waarachtige daad ligt in de daad zelf besloten. Ik kan het nog anders zeggen: een waarachtige daad is geen project dat je uitvoert maar een proces waar je je aan overgeeft.

Wie vandaag handelt, handelt als een verloren kind.

De overgave wordt geleid door een dooltocht.

We dolen rond. We dolen door de ruïnes van de beschaving, en juist omdat de beschaving geruïneerd is, krijgen we geen kans om er de confrontatie mee aan te gaan. De oorlog die we zijn gaan voeren is een erg vreemde oorlog: een die wil dat er werelden en talen worden geproduceerd, dat er plaatsen worden opengesteld en aangeboden, en dat er te midden van de catastrofe een thuis wordt gebouwd.

Je kent nog wel het oude, bolsjewistische, ongetwijfeld nogal frigide idee ‘bouwen aan de Partij’. Volgens mij komt de oorlog die we vandaag voeren neer op bouwen aan de Partij, of beter, op het geven van een nieuwe inhoud aan die verlaten fictie.

We praten, we likken elkaar, we bereiden een film, een feest, een opstand voor, we ontmoeten een vriend, we delen een maaltijd, een bed, we houden van elkaar, met andere woorden, we bouwen aan de Partij.

Ficties zijn geen lachertje. We hebben fictie nodig om te geloven in de werkelijkheid waarin we leven. De Partij is de centrale fictie waarin de oorlog van deze tijd wordt samengevat.

In de nadagen van het Romeinse rijk was alles even sleets. De lichamen waren moe, de goden lagen op sterven, de aanwezigheid was in crisis. Uit alle hoeken van een wereld in ballingschap weerklonk de grote smeekbede om er de brui aan te geven. Het einde van een beschaving zette aan tot de zoektocht naar een nieuw begin. Het dolen verzachtte het gevoel overal een vreemdeling te zijn.

Men moest zich bevrijden uit de omgang met de beschaafden.

Beruchte sekten experimenteerden met bijzondere vormen van communisme, en sommigen kozen in alle eenzaamheid voor de noodzakelijke exodus. Dat waren de monachoi, de eenzaten, de zonderlingen. Zij trokken zich terug in de woestijn, tientallen kilometers buiten Alexandrië, en algauw werden die eenzaten, die deserteurs zo talrijk dat ze voor zichzelf de regels van een collectief leven dienden uit te vinden; onder invloed van het christelijke ascetisme ontstonden zo de eerste kloosters.

Je zou kunnen zeggen dat die eerste kloosters binnen de kortste keren een nog afschuwelijker beschaving dan de vorige hebben gebaard, maar goed, die beschaving is daaruit voortgekomen.

Dit alleen maar om de strategische waarde van de offensieve terugtrekking te verdedigen en te illustreren. Het behoort tot de krijgskunst om op bepaalde momenten de voorkeur te geven aan de productie van plaatsen en van vriendschappen, boven de productie van wapens en pantsers.

Wie in ballingschap gaat, maakt zelf ballingen; de vreemdeling die vertrekt, neemt de bewoonbare stad met zich mee.

[wordt vervolgd]